zondag 8 april 2018

Op een mooie lentedag...

 
Als ik de gang in loop, zie ik haar zitten in een van de bruinleren eetkamerstoelen met wieltjes. Hoofd naar beneden, beetje mopperend, af en toe voor zich uit roepend. Op mijn 'Hé lieve vriendin', schiet haar hoofd omhoog en kijk ik in een paar stralende ogen, terwijl ze lachend roept: 'HÉÉÉÉÉ....'.

Struikelend over teveel woorden tegelijk, vertelt ze wat ze zeggen wil. Ik voel haar onrust. Geef haar een zoen op haar voorhoofd en zwaai naar de bewoners in de huiskamer. Mevrouw v. K. schenkt me een lieve lach en lijkt ook altijd blij me te zien; geweldig!
Ik praat kort met haar -nu nog- EVV'er, over dingen die ons al lang niet meer verbazen en draai me weer om naar mijn vriendin. 'Ik heb iets lekkers meegenomen, heerlijke zoete aardbeien.' Te druk met haar stoel, haar voeten en haar verhaal, ontgaan de rode zomerkoninkjes haar volledig.
Ik pak haar handen en vraag wat ze wil. In een moeite door staat ze op en zo wandelen we voetje voor voetje naar haar kamer.

Mijn lieve vriendin, het ene moment vrolijk, relaxt en alert. Het andere somber, bang en onrustig. Toch herken ik deze laatste twee jaar een rode draad in haar verhalen; ze wil weg, ze wil hier niet zijn, en zo ook vandaag.

Zittend in haar luie stoel, onder het zachte pluche dekentje, doezelt ze even weg. Het geeft mij de gelegenheid plantjes water te geven en de waterkoker aan te zetten voor een kopje zachte honingthee bij het broodje knakworst zo meteen...

Het is een echte mooie lentedag en eindelijk is weer gelegenheid op zoek te gaan naar de zwanen. 'De zwarte?' vraagt ze. Ik moet eerlijk bekennen dat ik die daar nog nooit heb gezien. De variant valt gelukkig ook in de smaak; schapen met speelse lammeren.

Na onze wandeling aansluiten bij alle anderen op het terras, blijkt echter geen succes en dus zoeken we weer lekker haar eigen rustige plek op voor een ouderwetse manicure.
Onder het nagels lakken, vallen af en toe haar ogen dicht. ‘Oooh…’, klinkt het ineens uit haar mond en ik vraag waarom ze roept. ‘Ik ben bang’, zegt ze. ‘Ik zie het niet.’ Ze kijkt omhoog en vindt mijn ogen. ‘Wat voel je dan?’, vraag ik, terwijl ik zachtjes over haar wang streel. ‘Machteloos…. Ik kan het allemaal geen plekje geven. Moet altijd extra mijn best doen.’ Als ik zeg dat me dat ook niet fijn lijkt, vermoeiend ook vooral, knikt ze. ‘Misschien kun je wel iets minder je best doen.', zeg ik, 'Je doet al zo goed je best, en volgens mij is dat meer dan genoeg.’ Ze glimlacht en zegt, terwijl ze met de achterkant van haar hand resoluut langs haar mond veegt: ‘maar als ze dat doen… en niet vragen…’ en een paar brutale ogen kijken mijn kant op...

Tja, ik snap wat ze bedoelt en beaam dat dát ook niet fijn is. Dat iemand zeker kan vragen of ze je mond mogen afvegen – terwijl ik de daad bij woord voeg. Langzaam loopt er een straaltje vocht uit haar mondhoek; het vergeten om af en toe te slikken…

‘Oooh…’klinkt het weer, ‘toevallig’ op de toon van het liedje 'Ozewiezewoze...' en als ik begin te zingen, zingt ze lachend mee, mijn bijzondere vriendin...